De aanduidingen volbloed, warmbloed of koudbloed hebben niets van doen met het exterieur van een paard. Deze termen zeggen iets over temperament van de verschillende rassen. Koudbloed rassen zijn het minst temperamentvol. Ze kenmerken zich door een rustig, gelijkmatig gedrag, dit min of meer in tegenstelling met de wat meer temperamentvolle warmbloed rassen en de volbloed.De standen van de benen worden zowel van voren als van terzijde en van achteren beoordeeld. Hierbij is het nodig dat het paard zgn. 'vierkant' en op een harde ondergrond staat. Vierkant wil zeggen dat de hoeven van de beide voorbenen en die van de beide achterbenen naast elkaar staan zodat het gewicht van het paard over de vier benen is verdeeld.
Normale stand van voren gezien: beide benen moeten over de gehele lengte evenwijdig lopen; de afstand tussen de hoeven moet zodanig zijn dat er juist nog een hoef tussen kan. Normale stand van terzijde gezien: onderarm, voorknie en pijp moeten in elkaars verlengde liggen en loodrecht staan, de voetas moet een denkbeeldige hoek met de grond maken van 45-50 graden. Onder de voetas verstaan we de denkbeeldige lijn die door het midden van kootbeen, kroonbeen en hoefbeen loopt en die normaal recht behoort te zijn. Normale stand van de achterbenen:deze moet zo zijn dat een denkbeeldige loodlijn de achterkant van de bil, de achterkant van de hak, pijp en de kogel raakt; de hoek in het spronggewricht moet 150 - 160 graden zijn; de voetas maakt een hoek van 50 - 55 graden met de bodem. Sabelbenigheid: zgn. kromme achterbenen; hierbij is de hoek in het spronggewricht dus tussen schenkel en pijp kleiner dan 150 - 160 graden; de schenkel is vaak te lang. Koehakkig of nauw in de hakken: afstand tussen de hakken is te klein; in geringe mate aanwezig levert dit geen of weinig nadelen op. Steile kootstand: wanneer de hoek van de voetas met de bodem groter is dan 45 - 50 graden; geeft onvoldoende scholbreking in de beweging; soms doorknikken in de kogel, het zgn. 'overkoot staan'. Weke kootstand: de hoek koot - bodem is kleiner dan 45 - 50 graden; geeft wel grote soepelheid maar ook vervroegde slijtage. Toontrederstand: hierbij lopen de ondervoeten naar beneden naar elkaar toe; de buitenste hoefhelft is het steilst, daarddor het meest belast; de gang is meestal maaiend d.w.z. buitenwaarts opbeuren en binnenwaarts neerzetten. Franse stand: de beide onderbenen lopen naar beneden naar buiten uiteen; de binnenste hoefhelft is het sterkst en wordt relatief het meest belast; ook wel genoemd een scheppende gang; dikwijls wordt met de binnenkant van de hoef of het ijzer de binnenkant van het andere been geraakt, meestal de kogel; dit noemt men strijken. Reebeen: een beenverdikking aan de kop van het griffelbeentje, aan de achter-buitenzijde van de onderrand van de sprong; veroorzaakt geen kreupeleid en derhalve een schoonheidsfoutje.
Legger: steeds weer optredende kneuzing bij opstaan en gaan liggen op een harde bodem of bij het liggen door de takken van een hoefijzer; komt voor aan de top van de elleboog; de grote kan variëren van ei- tot vuistgrote zwelling; als regel veroorzaakt het geen kreupelheid en wordt het gezien als een schoonheidsfout.
|